Alles wat er over de wet gezegd en geschreven zou kunnen worden is eigenlijk al onder woorden gebracht in deze vier bijbelteksten. Wat als eerste opvalt is een schijnbare tegenstrijdigheid tussen de eerste twee tekstgedeelten, beiden zijn overigens uitspraken van Jezus. In de eerste trekt Jezus namelijk een duidelijke grens tussen twee bedelingen, tussen twee tijdperken die enorm van elkaar verschillen. Mocht het de lezer nog niet zijn opgevallen: deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid is te halen uit het feit dat Jezus in Lucas 16:16 laat weten dat sinds de dagen van Johannes de Doper het evangelie van het Koninkrijk Gods wordt bekend gemaakt en daarmee de wet en de profeten “hun tijd hebben gehad” terwijl Hij in Matth. 5:17-18 nadrukkelijk zegt niet van plan te zijn om de wet en de profeten te ontbinden. Deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid wordt echter opgeheven door Jezus' mededeling in Lucas 16:16 dat de wet en de profeten zijn opgevolgd door het evangelie van het Koninkrijk Gods (“de wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt”). Anders gezegd: alles waar de wetten, destijds aan het volk Israël gegeven, over gaan en waar zij betrekking op hebben is ook in het evangelie van Jezus terug te vinden. Nog weer anders gezegd: de Oudtestamentische wetten van Mozes (inclusief de tien geboden) vormden slechts een deel van dat evangelie. Want de wetten die via Mozes aan het (opstandige en ongehoorzame) volk Israël werden gegeven beschreven slechts gedeeltelijk Gods principes. Het waren zogezegd de minimale eisen waaraan de Israëlieten moesten voldoen om in Gods ogen rechtvaardig te zijn. Meer was in de periode voor Jezus' overwinning op Golgotha en dus ook voor de komst (of beter gezegd: de terugkeer) van het Koninkrijk Gods op aarde niet mogelijk. Een rechtvaardig leven volgens de wetten van Mozes was in de periode van het Oude Testament het maximaal haalbare. In Joh. 1:17 wordt de grens tussen deze twee bedelingen als volgt onder woorden gebracht: “want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen”.
Van de vele keren dat we in de boeken van Mozes Gods opdracht lezen om volgens die wetten te leven heb ik hier
Leviticus 18:5 uitgelicht: “Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in
acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de Here”. Een leerzaam voorbeeld van een
rechtvaardige die in gehoorzaamheid hieraan de wet stipt had nageleefd (wat al heel bijzonder was want de meeste
Israëlieten bakten er helemaal niets van) komen we tegen in Marcus 10:17-22 waar een
rijke jongeman aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwige leven te ontvangen. Jezus' antwoord luidde: “Gij
kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis
geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder”. Waarop de man reageerde: “Meester, dat alles
heb ik in acht genomen van mijn jeugd af”. Maar daarop volgt zijn ontgoocheling: “En Jezus, hem aanziende,
beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den armen,
en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij. Maar hij, treurig
geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen” (Statenvertaling). Deze man
was volgens de maatstaven van Mozes' wetten een rechtvaardige. Hij was daar kennelijk ook om gezegend, gezien zijn
rijkdom. Zodra hij echter doorkreeg dat Jezus heel wat meer van hem vroeg dan Mozes liet hij het afweten.
En daar ligt nu het grote verschil tussen de Oudtestamentische wetten en die van het Koninkrijk Gods want de
rechtvaardigheid van deze man werd (ondanks zijn stipt naleven van de wet) beperkt door zijn onvermogen om afstand te
doen van de dingen van deze wereld. Dat laatste is namelijk een ommekeer in het denken van de mens die alleen mogelijk
is door de kracht van de Heilige Geest. Als Jezus Zijn discipelen vraagt om hun kruis op zich te nemen, om geen
schatten op deze wereld te verzamelen en om alleen de dingen te bedenken die boven zijn, waar Christus is, is de les
daaruit dat het Koninkrijk Gods boven al het andere in dit korte leven hoort te staan. Om aan de maatstaven van het
evangelie te kunnen voldoen heeft Jezus ons Zijn Heilige Geest gegeven en door die doop in de Heilige Geest is
deze ommekeer in ons denken mogelijk geworden. De rechtvaardigheid van een discipel van Jezus ligt daarom op een veel
hoger niveau dan die van de rechtvaardigen uit de tijd van Mozes en de profeten.
Er zijn massa's kinderen Gods bij wie dit echter beslist niet het geval is. In Rom. 8:7-9 laat de apostel Paulus hier zijn licht over schijnen: “Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe”. Paulus, die zelf de Heilige Geest had ontvangen en in dienst stond van de evangelieverkondiging, heeft het hier over de wet Gods en hij zegt hier met zoveel woorden dat die wet Gods nog steeds springlevend is. Want de wet Gods was, zoals Jezus zei in Matth. 5:17-18, niet ontbonden maar integendeel zelfs uitgebreid. De minimale eisen waaraan de Oudtestamentische rechtvaardige moest voldoen zijn het startpunt voor het wedergeboren kind van God. Zonder dat de Geest Gods in ons woont is het voor ons niet mogelijk om voorbij dat startpunt te komen en om daaropvolgend aan al Gods wetten (en dus Gods maatstaven) te voldoen. Wie de Geest van God niet heeft ontvangen zal dus nooit verder komen dan wat in de Oudtestamentische periode het maximaal haalbare was. Terwijl de boodschap van het Koninkrijk Gods zoveel verder gaat dan dat. Hoeveel verder dat leren we bijvoorbeeld uit Hebr. 11:39-40 waar de Hebreeënschrijver het heeft over de rechtvaardigen van het Oude Testament: “Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen”. Zonder de hulp van hen die door de inwoning van de Heilige Geest die volmaaktheid hebben bereikt tijdens dit leven zullen die rechtvaardigen van het Oude Testament dat einddoel niet bereiken. Voor de duidelijkheid: dit proces zal pas voltooid zijn op het moment waarvan we in 1 Cor. 15:28 lezen: “Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen”. In dit licht is beter te begrijpen wat Paulus bedoelde te zeggen in Rom. 8:9 waar hij schreef: “ Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe”. Zonder de Geest van God in ons leven zullen wij nooit aan de Nieuwtestamentische maatstaven, dus de maatstaven van het Koninkrijk Gods, kunnen voldoen en zullen wij op het Oudtestamentische niveau blijven steken. En dat is voor deze (eind)tijd niet genoeg want wie daardoor geestelijk niet is uitgerust met de geestelijke wapenrusting uit Efeze 6 zal uiteindelijk, mocht hij tegen die tijd nog op deze aarde verblijven, in de komende zondvloed van boze geesten ten onder gaan. Over die nieuwe zondvloed lezen we in Openb. 9:1-3: “En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar werd de sleutel van de put des afgronds gegeven. En zij opende de put des afgronds en er steeg rook op uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te voorschijn en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben”. Tijdens de vorige zondvloed was de ark van Noach niet voorzien van reddingssloepen. Ook voor eventuele laatkomers of achterblijvers die alsnog van gedachten veranderden waren er geen bootjes voorhanden om daarin nog naast de ark mee te kunnen dobberen. De nieuwtestamentische ark, de gemeente van Jezus Christus, is evenmin voorzien van dergelijke noodvoorzieningen.
Komen we nu bij het derde hierboven weergegeven tekstgedeelte. In een paar zinnen wordt daarin samengevat wat ik in het voorgaande al duidelijk heb willen maken. De Oudtestamentische geboden die door de apostel Paulus in herinnering worden gebracht kunnen zonder uitzondering vervangen worden door het ene gebod: “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. Wie zijn naaste liefheeft als zichzelf denkt er namelijk niet aan om zijn naaste op wat voor wijze dan ook kwaad aan te doen of iets te stelen dat zijn naaste toebehoort, want (zo lazen we in Rom. 13:8-10): de liefde doet de naaste geen kwaad. Hiermee zijn we aangekomen bij de kern van het evangelie. Dit evangelie, de blijde boodschap, is een boodschap van liefde en komt hier op neer dat de God van liefde de in zonde gevallen mens een uitweg heeft gegeven uit de gevangenis van de dood: het dodenrijk. Voor wie daaraan gehoor geeft en de verlossing door Jezus Christus aanvaardt wordt realiteit wat we kunnen lezen in Col. 1:13-14: “Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden”. Volkomen gehoorzaamheid aan Gods Woord en dus aan Zijn evangelie heeft discipelschap tot gevolg. Het is een realiteit dat dit reacties tot gevolg heeft vanuit het rijk van de satan. Het geheim waardoor een discipel van Jezus desondanks staande kan blijven wordt ons in Rom. 5:3-5 geopenbaard: “En niet alleen hierin, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven”. De liefde Gods is dus in ons hart uitgestort door de Heilige Geest en deze liefde “is de vervulling der wet” schreef Paulus in Rom. 13:8-10. Dit is nu precies wat Jezus zei in Matth. 5:17 want daar benadrukte Hij: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen”. Jezus was niet gekomen om de wetten van Mozes ongeldig te verklaren maar om door de prediking van het evangelie van het Koninkrijk Gods, de boodschap van Gods liefde bekend te maken. Wie door bekering en na overgebracht te zijn in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde Gods liefde in zijn leven heeft ontvangen (zoals we lazen in Rom. 5:3-5) zal daardoor vanzelf voldoen aan de wetten van Mozes. De voorwaarde hiervoor is echter wel, zoals in het voorgaande al is benadrukt, dat op de bekering ook de doop in de Heilige Geest volgt en de vruchten van die bekering. Eenmaal wedergeboren en in het Koninkrijk Gods overgebracht, gedoopt met de Heilige Geest en daardoor de liefde van God in zijn leven uitdragend, is de mens in staat om aan veel hogere maatstaven te voldoen dan de wetten van Mozes. Ook in Matth. 22:35-40 werd er door Jezus op gewezen dat de mens uitsluitend door Gods liefde in het hart te ontvangen aan de eis van de wet kan voldoen. Bij deze gelegenheid probeerden de Farizeeën Hem met een strikvraag te vangen: “en een van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten”. De poging om Jezus de mond te snoeren faalde jammerlijk, zoals te verwachten was, maar ondertussen werd hen wel even duidelijk gemaakt dat de wet en de terechtwijzingen van de profeten slechts effect hebben als de liefde voor God en de naaste in het hart van de mens aanwezig is. De wet kan daarom uitsluitend door de mens vervuld worden als hij Gods liefde in het hart heeft ontvangen. Want.... de liefde is de vervulling der wet.
Dat wordt bijvoorbeeld in Rom. 7:4-6 samengevat: “Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook
gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden
opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten,
die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet
ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de
oude staat der letter”. We lezen hier dus dat door opgenomen te worden in het lichaam van Christus, Zijn
gemeente, en door de inwoning van de Heilige Geest (door de “nieuwheid van Geest” volgens de grondtekst) de
Oudtestamentische wet geen greep meer op ons heeft. De rechtvaardigheid komt dan namelijk van binnenuit, in
tegenstelling tot de aangeleerde rechtvaardigheid die via de wetten van Mozes van buitenaf moest worden opgelegd
aan een hardnekkig en ongehoorzaam volk. Hier heeft de apostel Paulus overigens het volgende over te melden in
Gal. 3:21-24: “Is de wet dan in strijd met de beloften Gods? Volstrekt niet! Want indien
er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid voortgekomen zijn. Neen,
de Schrift heeft alles besloten onder de zonde, opdat ten gevolge van het geloof in Jezus Christus de belofte het deel
zou worden van hen, die geloven. Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring
gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot
Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden”.
Voordat door het geloof in het evangelie van het Koninkrijk Gods de gelovige een inwoner van dat Koninkrijk kon
worden dienden de wetten van Mozes als een tijdelijke tuchtmeester. En tucht is, volgens het woordenboek dat ik
er op nageslagen heb, de “beheersing van verkeerde neigingen”. Ik had het zelf niet mooier kunnen omschrijven.
Het zijn dus de verkeerde neigingen die beheerst moeten worden of anders gezegd: in bedwang gehouden moeten worden.
En waar dit noodzakelijk is zijn er twee tegengestelde krachten in het spel. De verkeerde neigingen (de zonde)
en de dwang van buitenaf om die verkeerde neigingen in toom te houden. Dit nu geeft meteen een onmogelijkheid weer,
alsof een hele bundel wetten van de mens een rechtvaardige zouden kunnen maken terwijl er van een radicale verandering
in het hart van die mens geen sprake is. Het hardnekkige volk Israël heeft dit talloze malen laten zien zoals
in Nehemia 9:26 in herinnering wordt gebracht: “Maar zij werden weerspannig en kwamen
tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te
doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden”. Nehemia, teruggekeerd uit de Babylonische ballingschap, keek
hier terug op de dramatisch verlopen voorgeschiedenis waarin de Joden Gods oordeel over zich heen hadden gehaald.
Ook enkele eeuwen na hun terugkeer uit die ballingschap was er niets veranderd aan hun hardnekkige verzet tegen
de wetten van Mozes. Hen daaraan herinnerend sloeg de discipel Stefanus de vijandige Joden met deze feiten om de
oren in Hand. 7:51-53: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet
u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet
vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu
verraders en moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet
hebt gehouden”.
Ik las eens over de Indiase prediker Sadhu Sundar Singh die op een van zijn reizen, rond het begin
van de jaren twintig van de vorige eeuw, in Jeruzalem aankwam en daar de klaagmuur bezocht. Terwijl daar,
zoals gewoonlijk, zo'n rabbi bij de klaagmuur stond te snotteren en te jammeren zei de Indiase prediker
tegen deze klagende rabbi dat het veel beter zou zijn als hij zou klagen om zijn eigen stenen
hart in plaats van te klagen om die stenen muur. Zoals te verwachten was reageerde de rabbi
zo nijdig als een ouwe kat. Sadhu Sundar Singh had namelijk diens huichelachtige en dode religie het masker
afgerukt en dat vond meneer Jammerklacht niet leuk. Want achter dat masker zat een hart dat net zo versteend
was als de stenen muur waarvoor deze rabbi stond te weeklagen. Over dat hart van steen werd al in Ez.
36:25-27 gesproken: “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw
onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest
in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van
vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en
naarstig mijn verordeningen onderhoudt”. Hadden de Joden tijdens de Babylonische ballingschap (toen
deze woorden door Ezechiël werden opgetekend) aan Gods voorwaarden willen voldoen, zowaar: er zou
geen stenen hart meer gevonden zijn in Israël. Zoveel eeuwen later moest de Indiase prediker Sadhu
Sundar Singh echter vaststellen dat er nog steeds stenen harten stonden te jammeren voor hun klaagmuur
terwijl die huichelaars hun Messias bleven afwijzen.
Tot op de dag van heden is deze huichelachtigheid nog springlevend en zoveel eeuwen na Jezus' prediking
staat dat bedrieglijke “Jodendom” (met zijn vermeende rechten op een lapje grond dat ooit
aan een hardnekkig en wetteloos volk was toegewezen) nog steeds te snotteren bij een restant van wat eens
tot het tempelcomplex behoorde. Terwijl de tempel destijds het centrum was van de eredienst lezen we in
de bijbel dat diezelfde tempel diverse keren in verval raakte doordat die afvallige afgodendienaars elders
in het land hun gewijde palen, altaren en afgodsbeelden hadden opgericht. Dus vanwaar nu al dat geklaag
en gejammer om een tempel die slechts herinnert aan het compleet negeren van de God die het volk
Israël uit Egypte had geleid??
Met de vierde aan het begin
van deze pagina aangehaalde tekst wordt voor de Nieuwtestamentische gelovigen die het nog niet snappen door Paulus nog
maar eens duidelijk gemaakt waar de wetten van Mozes ooit voor dienden. Die waren niet bedoeld voor de rechtvaardigen
in het Oude Testament die, voor zover dat destijds mogelijk was, volgens Gods toen geldende en realistische maatstaven
leefden. Dat die wet voor het volk Israël noodzaak was werd op een niet mis te verstane wijze door God zelf onder
woorden gebracht in Ex. 33:5 waar Hij tegen Mozes zegt: “Zeg tot de Israëlieten:
gij zijt een hardnekkig volk. Indien Ik ook maar een ogenblik in uw midden zou optrekken, zou Ik u vernietigen”.
Paulus' radicale uitspraak in 1 Tim. 1:8-11 is een reactie op de wildgroei die
ook toen al het werk was van afvallige en arrogante dwaalleraars. Precies het soort lieden dat de gelovigen
weer onder de wetten van Mozes wilde terugbrengen. Deze wildgroei had de apostel al beschreven in vers
6 en 7: “Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen
leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken”.
Let op de zinsnede: “zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen....” Tijdens zijn zendingsreizen
had de apostel meer dan eens een aanvaring met de wettische Joden die telkens weer een felle vijandigheid
lieten zien ten opzichte van het evangelie dat de apostel met zoveel ijver bracht. Zelfs dreigden zij
meer dan eens Paulus te doden.
Ook de “bekeerde” Joden zorgden nogal eens voor spanningen door hun pogingen om hen die het evangelie van
Jezus hadden aanvaard, en daardoor inwoners waren geworden van het Koninkrijk Gods, weer onder het juk van de wetten
van Mozes te brengen. Een behoorlijk stug voorbeeld van hun verwoede pogingen komen we tegen in Hand. 15:1: “En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat
naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden”. Toen Paulus en Barnabas daarop in de tegenaanval gingen
en er een patstelling ontstond reisden ze op advies naar Jeruzalem om daar de apostelen en oudsten over dit geschil
te raadplegen. Het mag overigens duidelijk zijn dat wie dergelijke dwalingen verkondigt, zoals deze “bekeerde”
Joden deden, de boodschap van het evangelie van het Koninkrijk Gods niet heeft begrepen en dus negeert wat Jezus
zelf hierover zei in Lucas 16:16: “De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds
die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods....”
Bij hun terugkeer in Jeruzalem krijgen Paulus en Barnabas alweer de volle laag over zich heen en ditmaal zijn het de
“bekeerde” Farizeeën die hen in de tang nemen, zo stellen we vast in Hand. 15:5:
“Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen
moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden”. Men mag zich terecht afvragen in hoeverre er van een
echte bekering sprake is geweest bij deze Farizeeën en in hoeverre zij werkelijk het evangelie hebben aanvaard
(of hebben willen aanvaarden). In Hand. 21:23-24 wordt zelfs beschreven hoe de apostel Paulus
bij zijn terugkeer in Jeruzalem het dringende advies kreeg de “bekeerde” Joden daar gunstig te stemmen door
bepaalde heiligingswetten te eerbiedigen. Niet lang hierna werd de apostel door de Romeinen gevangen genomen. Op dit
punt in zijn leven aangekomen had hij al zijn zendingsreizen al achter de rug. Waaruit we kunnen afleiden dat na al
de jaren die vanaf zijn bekering waren verstreken tot aan zijn gevangenneming de gemeente in Jeruzalem kennelijk nog
steeds niet veel verder was gekomen dan een verzameling “gelovigen” die nog steeds niet hadden begrepen
waar het evangelie over gaat. Als gevolg daarvan lieten ze nog steeds de halfbakken “bekeerlingen” hun gang
gaan die brutaal de Oudtestamentische wetten aan anderen opdrongen.
Als deze, nog met handen en voeten aan de wetten van Mozes gebonden, verzameling gelovigen het magere resultaat is geweest
van de in Jeruzalem actieve apostelen kan ik het me heel goed voorstellen dat wanneer Paulus zichzelf in 1
Cor. 15:10 vergelijkt met de andere apostelen hij zich laat ontvallen: “Maar door de genade Gods ben ik,
wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet
ik, maar de genade Gods, die met mij is”. Die opmerking konden ze in hun zak steken.
Het gevolg van deze scheefgroei was ondertussen wel dat de eerste tekenen van een onherroepelijke tweedeling
hier al zichtbaar begonnen te worden. Niet al te veel jaren na Jezus' hemelvaart was in de gemeente te Jeruzalem
de scheiding al begonnen. Een scheiding die we in de bijbel, in de “kerkgeschiedenis” én in de
wereld om ons heen tegenkomen. Sinds de eerste tekenen van deze tweedeling is, getuige de “kerkgeschiedenis”,
dit proces van het sluw verdraaien van het evangelie in allerlei vormen aan de oppervlakte gekomen. Ooit las ik
de overtuiging van een bijbelleraar die schreef dat hetgeen ons is opgedrongen als de “kerkgeschiedenis”
(met al zijn wreedheden) in wezen niets anders is dan de geschiedenis van het geestelijke Babylon, de afvallige
en valse kerk. Een absolute voltreffer. Wie dit door heeft begrijpt ook dat het huidige “christendom”
dat uit die kerkgeschiedenis te voorschijn is gekomen precies dat is waarvan we in Openb. 18:2
zelfs lezen: “En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote stad Babylon en zij is
geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats
van alle onrein en verfoeid gevogelte”.
Schrijvend aan de Galaten over hun neiging om het van de wet te verwachten gebruikt Paulus het voorbeeld
van de stad Jeruzalem in Gal. 4:25-26: “Het woord Hagar betekent de berg
Sinaï in Arabië. Het staat op een lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn
kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder”. Hier doelt
de apostel op het grote contrast tussen de Oudtestamentische wetten, waarvan het natuurlijke Jeruzalem
een symbool was, en het evangelie van het Koninkrijk Gods, gesymboliseerd door het hemelse Jeruzalem.
De wetten van Mozes zijn niet in staat om de mens van de zonde los te maken zodat wie het van die wet
verwacht in de slavernij van de zonde zal blijven steken. Zoals we in Hand. 15 en 21
al lazen was daarnaast de realiteit dat de gemeente in dat natuurlijke Jeruzalem verdeeld was geraakt
door de wettische, halfbakken “bekeerde” Farizeeën die fanatiek het juk van een achterhaalde
wet wilden terugplaatsen op de rug van de gelovigen ter plaatse. Waarmee zij de slavernij van dat “tegenwoordige
Jeruzalem” in stand hielden.
Er was dus al een strijd gaande die een tweedeling tot gevolg had. Deze strijd is een strijd tussen het Licht en de
duisternis, tussen waarheid en leugen, tussen het Koninkrijk Gods en het rijk van de satan én tussen de gemeente
van Christus en het afvallige “christendom”. De scheiding die dit tot gevolg heeft kunnen we op diverse
manieren een gezicht geven en daarvan heb ik hier enkele opgesomd. We kunnen het o.a. omschrijven als de scheiding:
Over die wet lees ik in Rom. 8:2-4: “Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees; God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest”. Dit is in het kort het levensgrote verschil tussen de periode van het Oude Testament (en dus van de wetten van Mozes) en de Nieuwtestamentische tijd waarin het evangelie van Gods Koninkrijk de enige maatstaf is voor het kind van God. Hier wordt ons nog weer eens verteld dat de wetten van Mozes absoluut niet in staat waren om met de zonde af te rekenen maar dat dit daarentegen door bekering, wedergeboorte, doop in de Heilige Geest én een heilige levenswandel in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest wel werkelijkheid wordt. De wet van de Geest des levens is feitelijk de liefde van God die door de inwoning van Gods Geest ons hart van binnenuit reinigt van de zonde. Het is namelijk de liefde die de wet vervult want: “daarom is de liefde de vervulling der wet” lazen we al in Rom. 13:10. Het gevolg van onze gehoorzaamheid aan het evangelie is daarom dat niet alleen aan de wetten van Mozes wordt voldaan maar ook aan de veel meer omvattende wetten van het Koninkrijk Gods. De wetten van het Koninkrijk Gods zijn dus inclusief de Oudtestamentische eisen voor een rechtvaardig leven. Wie echter Gods liefde verwerpt en Zijn evangelie minacht zal uiteindelijk ondervinden en ervaren wat Rom. 6:23 zegt: “Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood”.
We mogen er van uitgaan dat het beeld dat in het voorgaande is geschilderd van de wet behoorlijk afwijkt
van de wijze waarop er (in zijn algemeenheid) in het huidige “christendom” over “de
wet” wordt gedacht. De tweedeling die door toedoen van de zogenaamd bekeerde Farizeeën in Jeruzalem
al zichtbaar begon te worden heeft zich dramatisch doorgezet. De producten die de kerkgeschiedenis ons
uiteindelijk heeft opgeleverd heb ik destijds voor een deel ook in de eigen familiekring aanschouwd. De
tragedie is namelijk dat, en dat heb ik in de loop van heel wat jaren maar al te vaak moeten vaststellen,
als resultaat van deze scheefgroei o.a. in de “traditionele” protestantse kerken het vrome
kerkvolk wordt weggespoeld door een stortvloed aan (zondags)wetten. In het hedendaagse geestelijke Babylon
heerst een ratjetoe aan leringen van boze geesten. In 1 Tim. 4:1-5 wordt daar
door Paulus over geschreven: “Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere
tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten
volgen, door de huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, het
huwelijk verbieden en het genot van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden
gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn. Want alles wat God geschapen
heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: want het wordt
geheiligd door het woord Gods en door gebed”.
Als eerste springt er uit dat de Heilige Geest al nadrukkelijk had gewaarschuwd dat deze afvalligheid
er aan zat te komen. Vervolgens is het opmerkelijk dat meteen na de waarschuwing voor deze leringen van
boze geesten door de apostel een paar verboden worden opgesomd. Het is dan ook veeleer regel dan uitzondering
dat waar een dwaalleer de kop opsteekt, de opgedrongen geboden en verboden als een machtsmiddel (dus een
vorm van terreur) de geestelijke slavernij invoeren. En waar geboden en verboden de dienst uitmaken is
de wet actief. Mozes op herhaling.
Precies deze “vrome” terreur ondervond de apostel in de gemeente van Jeruzalem waar hij “bekeerde”
Farizeeën tegenover zich vond, die met de wetten van Mozes in de hand zelfs de vrijheid hadden om
hun leringen van boze geesten aan de man te brengen. Hoewel de wetten van Mozes op zichzelf goed
waren, zijn ze niet in staat om een kind van God op het niveau van Gods Koninkrijk te brengen en vormen
ze zelfs een belemmering om daar te komen. Wie het dus van die wet denkt te moeten verwachten zal aan
het evangelie van het Koninkrijk Gods niet toekomen en zal, zoals Paulus schreef over het Jeruzalem van
zijn tijd, onder de slavernij blijven van een hele lading wetten en regels. Wetten die een kind van God
hooguit op het niveau brengen van de rijke jongeling die echter van zijn aardse bezittingen geen afstand
kon doen en daarom geen discipel van Jezus kon worden.
Jawel, we zijn ondertussen aangeland bij de “dag des Heren” en wat die dag des Heren voor
het Koninkrijk Gods betekent. Let wel, ik heb het dus niet over het belang van de dag des Heren
voor het “christelijk geloof” (wat dat geloof ook maar mag inhouden) maar het gaat nu om de
vraag of het fanatisme waarmee gelovigen in diverse kerken en kringen voor minstens één dag
per week aan de ketting worden gelegd ook werkelijk aan Gods maatstaven kan voldoen.
Zoals ondertussen wel bekend mag worden geacht was de verplichte sabbatsrust voor het Jodendom één
van de geboden die via Mozes aan het opstandige volk Israël werden gegeven. Het was een rustdag waarop
het volk de gelegenheid kreeg om afstand te nemen van alle dagelijkse bezigheden en om in plaats daarvan,
en dat was het belangrijkste doel van de sabbat, hun aandacht en gedachten te richten op God. Om zodoende
bezig te zijn met veel belangrijker zaken dan de dingen van deze wereld. In Deut. 5:13-15
lezen we: “Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van
de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht,
noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden
woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten
in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke
hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden”.
Vele jaren én vele overtredingen van dit gebod later klonk Gods terechtwijzing in Jesaja
58:13: “Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag,
maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en die eert door noch uw
gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan....” De sabbatsheiliging
werd dus, als zoveel andere instellingen en geboden, door het rebelse volk Israël met voeten getreden.
Ook de Farizeeën in Jezus' tijd hadden er een hardnekkige gewoonte van gemaakt om Gods geboden op een wel zeer selectieve manier na te leven. Op hun vraag waarom Jezus' discipelen zich niet aan de “overlevering der ouden” hielden door hun handen niet te reinigen voor ze hun brood aten kregen zij in Marcus 7:6-9 van Jezus als antwoord: “Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. En Hij zeide tot hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om uw overlevering in stand te houden”. Hetzelfde soort huichelaars stond jaren later ook tegenover de apostel Paulus bij zijn terugkeer in Jeruzalem, zie het voorgaande hierover. Hoewel ze met de geboden van Mozes opvallend creatief en fantasierijk omsprongen gingen de Farizeeën als dolle honden tekeer als de sabbat in hun ogen werd geschonden. Misse boel! Jezus rukte hen hier meteen dat masker van gemaakte vroomheid af. Na nog een voorbeeld van hun leugenachtige gekronkel bij de kop gepakt te hebben is Jezus' eindconclusie in Marcus 7:13: “En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering, die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele”. Ook in bijvoorbeeld Joh. 7:19 kregen de vijandige Joden de volle laag van Jezus toen Hij hen verweet: “Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden?” Een zelfde, of misschien wel hetzelfde, voorval wordt in Matth. 12:1-9 beschreven. Dat voorval heb ik hier in zijn geheel weergegeven:
Waar het God werkelijk om gaat, zo laat Jezus hier met een paar voorbeelden zien, is niet het
plichtmatig naleven van allerlei wetten en regels maar het gaat Hem om die liefde in ons hart waardoor
wij barmhartigheid in ons leven tonen. Juist omdat die liefde en barmhartigheid bij het overgrote deel
van het volk Israël niet aanwezig waren kreeg deze verzameling wettelozen destijds de wet via Mozes
opgelegd. “Wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige” schreef Paulus
namelijk in 1 Tim. 1:9, “maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen....
enz. enz.”. Merk op dat Jezus Zijn antwoord in Matth. 12:1-9 besloot met
de woorden: “Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat”. Als Jahweh, destijds
de gever van de wet, was Jezus zelf niet onderworpen aan die wet en als rechtvaardig mens, die barmhartigheid
toonde, was Hij zelf in staat te beoordelen wat rechtvaardig en onrechtvaardig, wat goed en kwaad was.
Dat hoefde hem niet duidelijk gemaakt te worden door middel van een bundel wetten die ooit als tuchtmeester
waren gesteld over het zondige en afvallige volk Israël.
Als heer over de sabbat toonde Hij barmhartigheid aan hen die op Zijn weg kwamen. Een mooi voorbeeld daarvan
vinden we in Lucas 6:6-11 en ook hier vond Hij de Farizeeën weer tegenover
zich: “Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand,
wiens rechterhand verschrompeld was. De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij op
de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden. Maar Hij kende hun overleggingen en zeide tot de
man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden staan. Hij stond op en ging staan. En Jezus
sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen,
een leven te redden of verloren te doen gaan. Toen zag Hij hen allen rondom Zich aan en zeide tot hem:
Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder gezond. En zij raakten volkomen hun verstand kwijt
en spraken er met elkander over, wat zij Jezus doen zouden”.
Bij deze gelegenheid stelden de vijandige Joden geen vragen maar ze....: “letten op Hem, of Hij
op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden”. Men zou als redelijk denkend mens
mogen verwachten dat, na al die jaren dat deze Joden de wetten van Mozes hadden gekend, die wetten van
hen goede mensen zouden hebben gemaakt. Maar, zoals in het voorgaande al is gebleken, is de wet daartoe
niet in staat. Het resultaat van dit falen van de wet kwam hier dan ook tot uitdrukking in hun
poging om met Jezus af te kunnen rekenen. Als tegenaanval op hun vijandigheid stelde Jezus hun de vraag
of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen. Zoals te verwachten was hadden de schriftgeleerden
en Farizeeën daarop geen antwoord. Zij wisten desondanks heel goed wat het antwoord op die vraag
was. Dat antwoord stond hen echter absoluut niet aan.
“Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk
uw vaderen, zo ook gij” zou Stefanus hen later zeggen in Hand. 7:51. Precies
die hardnekkigheid belette deze Joden om een eerlijk antwoord te geven op Jezus' vraag. De beschrijving
van hun reactie op Jezus' barmhartige daad geeft vervolgens treffend weer hoe de “vrome” leergeesten,
waarvan deze vijanden van het evangelie stijf stonden, tekeer gingen: “ze raakten volkomen hun verstand
kwijt”. Hier stonden twee werelden tegenover elkaar: Jezus, die het evangelie van het Koninkrijk
Gods predikte, en de vijanden van dat evangelie die ondanks hun kennis van de wet een verbond met de satan
hadden gesloten. Jaren later zou de apostel Paulus, zoals beschreven in Hand. 15 en
21, in een vergelijkbare situatie verzeild raken.
“De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin” lazen we al in Lucas 16:16. Ook de verplichte sabbatsrust die het volk Israël als onderdeel van de wetten van Mozes kreeg opgelegd had sinds de prediking van het evangelie van het Koninkrijk Gods zijn langste tijd gehad. En is sindsdien vervangen door een sabbatsrust die op een veel hoger niveau ligt. De wetten van Mozes konden slechts van buitenaf een rechtvaardigheid afdwingen terwijl het evangelie de mens van binnenuit verandert. Omdat de bekeerde mens als kind van God het Koninkrijk Gods is binnengegaan en waarover Joh. 1:12-13 ons zegt: “Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn”. Wie binnengaat in het Koninkrijk Gods krijgt ook deel aan de eeuwige sabbatsrust van dat Koninkrijk. De sabbat voor het volk Israël moest hen telkens weer bepalen bij de dingen die boven zijn zodat zij zouden blijven beseffen dat dit voorbijgaande leven met al zijn tijdelijke bezigheden slechts bijzaak zijn voor de mens. Dat de Joden daar desondanks keer op keer niets van wilden weten en toch de sabbatsrust verwaarloosden door hun aardse zaakjes te regelen en zich lam te lopen voor hun “big business” is ons bekend. Het van buitenaf opgelegde sabbatsgebod drong niet door tot hun stenen hart. Hoe anders is dat bij het wederomgeboren kind van God dat de rust van het Koninkrijk Gods is binnengegaan. Een rust waarover in Hebr. 4:1-11 het een en ander te lezen is. Daar wordt de tegenstelling benadrukt tussen de Oudtestamentische sabbatsrust en de sabbatsrust van het eeuwige Koninkrijk Gods. Even hiervoor werd er door de Hebreeën schrijver herinnerd aan het koppige volk Israël waarvan een deel in de woestijn moest sterven vanwege hun ongeloof terwijl in de nu volgende verzen dit hardnekkige volk wordt vergeleken met de wederomgeboren kinderen Gods.
Paulus schreef in Rom. 14:4-6 dat het wel of niet reserveren van een bepaalde dag van de week door de gelovigen zelf mag worden bepaald zolang deze beslissing maar samen met God gemaakt wordt. Een bepaalde dag bijvoorbeeld voor de samenkomst(en) of voor andere werkzaamheden die het Koninkrijk Gods dienen. Voor onze werkelijke en dagelijkse omgang met Jezus Christus is een speciale dag van de week echter geen eis, veeleer een belemmering. Maar al te bekend is namelijk het voorbeeld van de “vrome” zakenman die zondags vooraan in de kerk zit en door de week met God amper rekening houdt in zijn dagelijkse strijd voor een uitpuilende bankrekening, menende dat een dergelijke manier van “christelijk zijn” goed genoeg is om er, aan het eind van al het financieel gewin, de hemel mee te verdienen. Dit is zomaar een praktijksituatie die in allerlei vormen en varianten voorkomt in het geestelijke Babylon. Alsof God slechts genoegen zou nemen met dat uit de overvolle agenda losgeweekte uurtje dat vervolgens alleen nog dankzij de rol pepermunt is door te komen. Deze christelijkheid heeft God naar de “dag des Heren” verbannen terwijl de rest van de week de Mammon alle aandacht krijgt. Alhoewel dit uiteraard een vrij extreem voorbeeld is, blijft dit soort christelijkheid een wereld van verschil met de sabbatsrust waarover we lazen in Hebr. 4:11. Deze eeuwige sabbatsrust heeft o.a. tot gevolg: het los kunnen laten van alles dat van deze wereld is zoals ook de sabbat in het Oude Testament als belangrijkste doel had de Israëlieten afstand te laten nemen van de dagelijkse bezigheden zodat ze zich konden concentreren op God. Die sabbatsrust gaan we in door te doen wat de apostel Paulus schreef in Col. 3:1-2: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn”. Is dat te veel gevraagd? Beslist niet, want.... “dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft; ons geloof” (1 Joh. 5:3-4). Wie dat geloof, dat de wereld overwint, heeft ontvangen laat zich geen betuttelende regeltjes meer opleggen. Dat bracht Paulus onder woorden in Col. 2:16-17: “Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is”.
De wetten van Mozes waren in de periode van het Oude Testament Gods minimale eisen om als rechtvaardige te kunnen leven. Sinds het evangelie
door Jezus is bekendgemaakt voldoen die wetten echter niet meer en ligt de lat bijzonder veel hoger. Voor
wie toch nog met de overtuiging leefde dat de wetten van Mozes (een deel van) het evangelie konden vervangen
had de apostel Paulus het volgende te melden in Gal. 5:2-6: “Zie, ik, Paulus,
zeg u: indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut doen. Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich
laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen. Gij zijt los van Christus,
als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. Wij immers verwachten door
de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen. Want in Christus Jezus vermag noch besnijdenis
iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende”. En in Rom. 2:28-29
brengt hij het zo onder woorden: “Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is
besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is,
en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof
niet van mensen, maar van God”. De boodschap is duidelijk: als kinderen Gods, na het evangelie gehoord
te hebben, toch weer terugvallen op het plichtmatig houden van de wet dan zijn ze los van Christus.
Echter, het andere uiterste is al minstens zo verwoestend voor het geestelijke leven van veel kinderen
Gods. Het heeft mij in de loop der jaren telkens weer verbaasd dat er zulke duidelijke aanwijzingen in
de bijbel te vinden zijn over het hoe en waarom van het evangelie maar dat desondanks veel van deze onmisbare
informatie totaal wordt genegeerd door hele volksstammen. Ooit hoorde ik een voorganger zeggen dat wij
in een preek, bijbelstudie of bij wat voor andere geschikte gelegenheid dan ook de bijbel moeten laten
spreken. Omdat die bijbel voor zichzelf kan spreken. Deze wijze les is me altijd bijgebleven, waardoor
het me sindsdien des te meer is gaan opvallen dat juist dit feit door nogal wat dwaalleraars te vuur en
te zwaard is bestreden. Zelfs als dergelijke misleiders zich niet zouden uitsloven om van de bijbel een
sprookjesboek te maken, zowaar: dan wordt de boodschap van de bijbel wel aan de kant geveegd door hen
die in hun huichelachtigheid een aan de eigen smaak en voorkeur aangepaste leer aanhangen. Zo
had ik eens een gesprek met een vriend die al lange tijd een “volle” evangelie gemeente
bezocht waarvan de voorganger zich jarenlang had ingespannen om zijn naïeve “volle”
evangelie toehoorders wijs te maken dat de bijbel slechts een boek is met veel menselijke fouten en
onwaarheden. Deze vriend vertelde mij over een discussie die hij eens had met een Gereformeerde collega
waarbij deze collega hem had toegeworpen dat hij ondertussen dan toch wel een erg dunne bijbel had overgehouden.
Een schot in de roos. Het is een ten hemel schreiende situatie als kinderen Gods het presteren
om het Woord van God (of een groot deel ervan) bij het oud papier te dumpen of er een scheurkalender van
te maken. Dan kan het zelfs gebeuren dat je zomaar ergens leest over een bekende “voorganger”
in Nederland die zijn toehoorders eens voorhield dat bijbelgetrouwe kinderen Gods door hen als
een obstakel moeten worden gebrandmerkt waarmee “moet worden afgerekend”. Soms geloof je gewoon
niet wat je leest. En toch is dit weer een zoveelste signaal vanuit het in elkaar stortende Europese “christendom”.
De keiharde realiteit is namelijk dat Gods Woord op grote schaal wordt afgedaan als een religieus restant
van een allang achterhaalde religie.
Of.... men waagt het te beweren dat er ondertussen nieuwe “openbaringen” zijn doorgegeven aan de
profeten die deze wereld tegenwoordig rijk is. Deze openbaringen zouden, je voelt 'm al hangen, veel verder gaan
dan wat we in de bijbel lezen. Het zat er dik in dat de verkondigers van al deze kouwe kolder zelf “Gods instrument”
beweren te zijn waardoor God deze opzienbarende openbaringen wereldkundig heeft kunnen maken. Waarmee ook meteen
maar een deel van de eer in de eigen zak wordt gestoken. Dit stuurloze gezwabber, dat onder invloed van “allerlei
wind van leer” bij velen een hardnekkige kwaal blijkt te zijn is niets anders dan een doelbewuste en door
de satan bestuurde slooppartij van de waarheid van het evangelie. Aan het begin van deze pagina heb ik o.a. geschreven:
“In die geestelijke wereld, van waaruit de Schepper het universum heeft bedacht en geschapen, gelden ook
wetten en regels. Zonder dat is er slechts chaos. En chaos (dus wetteloosheid) is gedoemd tot zelfvernietiging”.
Precies dat is nu waar de satan op aanstuurt en daarvoor maakt hij gebruik van “profeten” die met vroomklinkende
zwamverhalen niet veel anders doen dan de waarheid van het evangelie, zoals ons die via de bijbel is gegeven, te
verminken. De waarheid van het evangelie zelf verandert daar uiteraard niet door maar beslist en zeker wel de houding
van massa's kinderen Gods tegenover die waarheid.
Waar dat gebeurt worden Gods wetten aan de kant gegooid met als gevolg dat die weggegooide wetten een
vacuüm achterlaten. Dat vacuüm noemen wij wetteloosheid en deze wetteloosheid vernietigt in
hoog tempo het geestelijke leven van kinderen Gods. Waar deze trend op uit zal lopen vinden we in 2
Thess. 2:1-4: “Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van onze Here
Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert,
hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig
zou zijn, alsof de dag des Heren reeds aanbrak. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst
moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de
tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel
Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is”. Deze voorspelde wetteloosheid heeft chaos
en afval tot gevolg. Geestelijk afval. Dat geestelijk afval zal in de stortplaats gedumpt worden waarover
Jezus sprak in Matth. 13:41-42: “De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden
en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid
bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars”.
Denkend aan het uiteindelijke lot van al de ongehoorzamen die in deze gruwelijke plaats hun einde zullen vinden, komt mij het voorbeeld weer voor ogen van de “volle evangelie” voorganger die met een leugenleer stad en land rondtrok en op veel plaatsen waar hij zijn gif uitstrooide gemeentescheuringen veroorzaakte.
De leugen in kwestie kwam (en komt) er kort gezegd op neer dat we de bijbel niet al te serieus moeten nemen. Dat werd onder woorden gebracht met bijvoorbeeld de opmerking dat we 80% van het Oude Testament wel kunnen weggooien. Wie zo bezig is bevindt zich in de gevarenzone en als er geen werkelijke bekering plaatsvindt zal zijn of haar lot gruwelijk zijn. Van wat er zoal wordt beweerd heb ik hieronder een voorbeeld weergegeven. Het betreft, voor zover ik heb kunnen nagaan, een citaat uit het jaar 2005 waarin sluw misbruik wordt gemaakt van de gezapigheid waarmee men dit geleuter slikt. Het sluwe zit 'm namelijk in het feit dat er in dit voorbeeld een beroep wordt gedaan op de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament terwijl er op wordt gegokt dat geen enkele dappere ziel de euvele moed zal kunnen opbrengen om ook zelf eens na te gaan of die grondtekst werkelijk wel weergeeft wat de sprookjesverteller in kwestie hem of haar aansmeert. Het is in ieder geval een sprekend voorbeeld van de wijze waarop door een club zieke geesten Gods eeuwige wetten worden verminkt en vandaar dat ik het bij dezen als voorbeeld gebruik.
Citaat:
Uiteraard hebben ook de oude profeten, door hun gedeeltelijk zicht op God, hier en daar onjuistheden vermeld,
wanneer bijvoorbeeld God ook de Schepper wordt genoemd van de duisternis, kan dit niet waar zijn “want”,
zegt Johannes, “er is in Hem geen spoor van duisternis”. Dan kan er nooit iets duisters (zonden, ziekten,
dood) uit Hem voortkomen. Zo toets je de profetieën en je behoudt het goede, het ware bewaar je. Maar in
2 Timothéüs 3:16 staat toch dat elk schriftwoord van God is ingegeven? Nee, dat
staat er niet, eeuwenlange discussies ten spijt. Als dat er stond hoefde de beperkende bepaling “van God
gegeven” er niet voor te staan, dan was “schriftwoord” voldoende. Eigenlijk staat
er dat niet elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is, maar Gods kinderen zullen altijd herkennen
wat van hun Vader is uitgegaan. Anders gezegd door Zijn zoon: “Mijn schapen kennen mijn stem wel”. Die
onderscheiden duidelijk de stem van vreemde stemmen, omdat die laatste niet barmhartig zijn en altijd wat van een mens
móeten. Verder zei deze goede herder: “De Heilige Geest zal jullie alles leren en te binnen brengen wat ik
je heb gezegd”. In dit verband is het heel opmerkelijk om de betekenis van het Griekse woord voor
“lezen” te bekijken (anaginoskoo). Dat betekent “her-inneren, herkennen, weer weten”. Prachtig!
Zo gauw je iets hoort of leest her-ken je, dan weet je het weer: Dit is van mijn Vader, en dat niet.
Einde citaat.
Destijds heb ik zelf een aantal keren live dergelijke uiteenzettingen aangehoord. Ik heb zodoende de
gelegenheid gehad om de gebruikte spreektrant en methoden zelf te screenen en te doorgronden en heb zo
een goed beeld kunnen vormen van de wijze waarop de betreffende leugenleraar te werk ging. Zonder de hulp
en wijsheid van de Heilige Geest kunnen wij het echter beslist niet stellen. Het listige in de
manier van uitleggen is dat er geregeld gebruik wordt gemaakt van schijnbaar losse opmerkingen tussendoor.
Opmerkingen die de indruk achterlaten er omwille van de volledigheid aan toegevoegd te zijn zonder dat
ze tot de kern van de boodschap lijken te behoren. Het effect daarvan is dat de toehoorders deze losse
flodders makkelijk negeren. Het geniepige zit hem vervolgens in het feit dat juist deze slinkse opmerkingen
de boodschap bevatten die hij werkelijk aan de man wil brengen. Want ook al zijn ze vrijwel ongemerkt
langsgekomen, het gehoorde is wel degelijk door de geest van de toehoorder opgepikt. Zoals een sluwe zakkenroller
eerst de aandacht van zijn slachtoffer afleidt om vervolgens de buit binnen te kunnen halen. Het is onvoorstelbaar
hoe makkelijk mensen zich laten hersenspoelen.
Maar nu terug naar het citaat. De kern van de boodschap die in dit stukje tekst is verpakt heb ik maar
even onderstreept. Het is zelfs zo makkelijk
te begrijpen dat de betekenis ervan bij een oplettende toehoorder een alarmbel zou moeten laten rinkelen
ware het niet dat onmiddellijk na deze leugen het rookgordijn wordt geactiveerd: “maar Gods kinderen
zullen altijd herkennen wat van hun Vader is uitgegaan”. Dat laatste is nu een listige manier
om het ego van de luisteraars te strelen. Ten eerste kunnen kinderen Gods die menen altijd de stem van
God te verstaan makkelijk in de val van trots en ongezeglijkheid trappen. Van dergelijke arrogante gemeenteleden
heb ik er verscheidene meegemaakt. Natuurlijk is het waar dat het Gods verlangen is dat ieder kind van
God altijd Zijn stem verstaat maar dat is bij lange na niet altijd de realiteit. Dat blijkt ook in dit
geval weer want als de luisteraars deze misleiding voor zoete koek hebben geslikt, en dat hebben ze al
talloze keren gedaan(!!), is het bewijs al geleverd dat zij Gods stem absoluut niet verstaan.
Als ze dan toch (ten onrechte) menen daarin nooit te kort te schieten is de door de satan opgestelde val
al dichtgeklapt.
Het tweede kenmerk van dit rookgordijn is het feit dat deze opmerking opvallend positief overkomt. Zelfs zo positief
dat de eigenlijke boodschap van dit citaat erdoor achter dit rookgordijn schuilgaat en de aandacht daar dus meteen
van wordt afgeleid. De realiteit is daarentegen dat de leugen dan al is geland in het denken van de naïeve
luisteraars. Die leugen is hier dat in 2 Timothéüs 3:16 eigenlijk zou staan:
“dat niet elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is”. En dat durft men te beweren omdat
men toevlucht heeft genomen tot, jawel, de Griekse grondtekst van dit bijbelgedeelte. Als er al iets indruk zou
kunnen maken op de argeloze luisteraar dan lijk je als “bijbelleraar” met deze kennis achter de hand
toch beslist het laatste woord te hebben.
Een lelijke tegenvaller voor de zwamneus in kwestie is echter dat ik zelf, weliswaar dankzij de kennis van professionele
vertalers, ook zo bevoorrecht ben dat ik die Griekse grondtekst kan raadplegen. En dit betreft ook nog eens de
oorspronkelijke Griekse grondtekst want.... die zogenaamde “grondtekst” van onze sprookjesverteller
blijkt hier de corrupte, aangepaste Roomse versie te zijn. Een Grieks manuscript dat als de Codex Vaticanus, naast
nog twee andere verminkte Griekse manuscripten (de Codex Alexandrinus en de Codex Sinaïticus) door de Jezuïeten/occultisten
Westcott en Hort is gebruikt als basis voor alle moderne en corrupte bijbel“vertalingen” (lees: vervalsingen).
Het resultaat van mijn speurtocht in de oorspronkelijke, dus betrouwbare, Griekse grondtekst (genaamd: de Textus
Receptus) is als volgt.
Letterlijk vertaald luidt 2 Timothéüs 3:16: “Alle schrift is geïnspireerd en/ook nuttig voor onderwijs, voor weerlegging, voor verbetering, voor opvoeding in gerechtigheid”. In het commentaar bij de grondtekst wordt vermeld dat door het ontbreken van het lidwoord (na “Alle ”) het begin van deze tekst op twee manieren uit het Grieks vertaald kan worden. De eerste versie lezen we in de NBG vertaling en luidt: “Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig....” Deze versie vinden we overigens ook in andere corrupte vertalingen. De tweede versie luidt: “Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig....” Deze laatste versie vinden we in de Statenvertaling. Verder lees ik in het bijbehorende commentaar: “De eerste mogelijkheid is voor sommigen aanleiding geweest te denken, dat er ook niet geïnspireerde schriftwoorden in het Oude Testament zouden staan”. Juist, daar zit 'm dus de kneep. De apostel Paulus heeft het hier namelijk over de schriftwoorden van het Oude Testament. Want in 2 Timothéüs 3:15 herinnert hij Timothéüs er aan dat: “...gij van kindsbeen af de heilige schriften kent” en de heilige schriften waar de apostel op doelt zijn die van het Oude Testament. Het Nieuwe Testament zoals wij dat kennen was er in die vorm nog niet en zeker niet tijdens de jeugdjaren van Timothéüs. Dan is het ook nog eens zo dat Paulus (zoals hij het zelf zegt in Hand. 22:3) “....aan de voeten van Gamaliël is opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God....” Waarmee gezegd is dat ook hijzelf vanaf zijn jonge jaren een ontzag voor de boeken van het Oude Testament had meegekregen. Hoe groot is dan de kans dat de schriftgeleerde Paulus hier zijn leerling Timothéüs zou willen wijsmaken dat niet elk schriftwoord door de Geest geïnspireerd is?? Dat hij met die veronderstelling dus feitelijk twijfel zou zaaien in het hart van Timothéüs?? Net als Jezus deed in Zijn prediking citeerde ook Paulus in zijn brieven diverse keren uit de boeken van het Oude Testament. En in geen enkele van zijn brieven heeft hij een hint gegeven dat we 80% van dat Oude Testament wel in de open haard kunnen opstoken. Want dát was uitgerekend één van die sluwe opmerkingen die destijds in de strijd werd geworpen. Omdat er niet meteen bij werd gezegd welke 20% we in onze bijbel mochten laten zitten had deze boodschap, zoals te verwachten was, een hoop verwarring tot gevolg. Wat schreef Paulus ook al weer in het al aangehaalde 1 Tim. 4:1-5?? Precies: in hun geweten gebrandmerkt! Dit is een zeer kwalijke zaak maar ook een teken waaraan we de (wetteloze) geest van deze tijd kunnen herkennen. Een tijd waarvan de apostel in dezelfde brief aan Timothéüs (in 2 Tim. 4:3-4) voorspelde: “Want er komt een tijd, dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich tal van leraars zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren”.
Een heel andere wereld gaat er open als we in het Oude Testament lezen dat Mozes' opvolger Jozua door God wordt gemaand om de weg te blijven volgen die God door Mozes aan het volk Israël had bekendgemaakt. In Jozua 1:7-8 lezen we namelijk: “Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat. Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn”. “Overpeins dit wetboek dag en nacht” was Gods opdracht aan Jozua. Hoe opvallend komt dit overeen met wat we al in Col. 3:1-2 lazen: “Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn”. Zoals Mozes en zijn opvolger Jozua een deel van Gods wetten en principes hadden ontvangen met daarbij de opdracht precies volgens Gods daarin geopenbaarde richtlijnen te handelen, zo hebben de gelovigen nu het evangelie van het Koninkrijk Gods ontvangen. Dat evangelie gaat veel verder dan de wetten van Mozes. Aan Jozua werd opgedragen die wetten dag en nacht te overpeinzen en hoewel zijn nachtrust daar uiteraard niet onder hoefde te lijden was de strekking van Gods opdracht aan Jozua wel dat hij zich altijd bewust zou zijn van Gods wil en onder alle omstandigheden trouw zou blijven aan Gods geopenbaarde principes. Discipelen van Jezus hebben door de inwoning van de Heilige Geest kennis gekregen van veel meer dan de Oudtestamentische wetten én zij hebben de kracht ontvangen om aan de nu veel hoger liggende maatstaf te kunnen voldoen met de opdracht om, net zoals Jozua Gods wetboek in gedachten moest houden, de dingen te bedenken die boven zijn. Dat zijn de dingen van Gods eeuwige Koninkrijk.
De kracht om volgens Gods eeuwige principes te kunnen leven beloofde Jezus (vlak voor Zijn Hemelvaart) aan Zijn volgelingen in Hand. 1:6-8: “Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde”. Uit de vraag die hier werd gesteld blijkt dat de vraagstellers in hun denken nog niet los waren van het tijdelijke koninkrijk Israël. Hun denken moest nog gericht worden op het eeuwige Koninkrijk Gods dat Jezus door Zijn overwinning op Golgotha opnieuw op aarde had gevestigd. Door de kracht van Gods Geest zouden zij in staat zijn om dat te gaan begrijpen, om voortdurend de dingen te bedenken die boven zijn én om daar ook aan te voldoen. Jezus' antwoord op deze vraag is dan ook helemaal gericht op dat eeuwige Koninkrijk en Hij doet daarom geen moeite om hun eigenlijke vraag te beantwoorden. Wat de vraagstellers op die dag nog bezighield met betrekking tot de dingen van deze wereld speelde in het denken van Jezus geen enkele rol en dat werd (jaren later) door de apostel Johannes nog eens toegelicht in 1 Joh. 2:17 waar hij schreef: “En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid”. Jezus diende uitsluitend het eeuwige Koninkrijk. Wat van deze wereld is speelt in het evangelie geen enkele rol. Om die reden antwoordde Jezus aan een vertwijfelde Pontius Pilatus in Joh. 18:36: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier”.
Het is opvallend hoe vaak er in het Oude Testament wordt vooruitgewezen naar de (terug)komst van het Koninkrijk Gods op aarde. Door de zondeval was de wereld namelijk het domein van het koninkrijk van de satan geworden, wat bijvoorbeeld door Johannes in herinnering wordt gebracht in 1 Joh. 5:19-20: “Wij weten, dat wij uit God zijn en de gehele wereld in het boze ligt. Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven”. Jozua kreeg de opdracht van God om het wetboek dag en nacht te overpeinzen. De discipelen van Jezus hebben als opdracht om voortdurend de dingen te bedenken die boven zijn. Johannes schrijft hier dat de Zoon van God gekomen is (en ons Zijn Heilige Geest gegeven heeft) en dat wij als resultaat daarvan inzicht hebben gekregen om de Waarachtige te kennen. Bijvoorbeeld in de Psalmen wordt de noodzaak om als kind van God voortdurend met de dingen van Gods Koninkrijk bezig te zijn en te blijven op veel plaatsen benadrukt. Zoals in Psalm 119 waar vrijwel onafgebroken de wetten van God als maatstaf voor het leven van de rechtvaardige onder de aandacht worden gebracht. Een aantal sprekende voorbeelden heb ik hieronder overzichtelijk weergegeven. Wat hier over de wet wordt geschreven geldt ook voor al de aanwijzingen, terechtwijzingen, openbaringen, vermaningen en opdrachten die de Heilige Geest ons nu geeft.
Wat ik in deze opsomming van teksten uit Psalm 119 heb willen benadrukken is (dat was
je uiteraard al opgevallen) met vetgedrukte tekst weergegeven. Wat uit deze vetgedrukte teksten vooral naar
voren komt is de boodschap dat het vasthouden aan Gods geboden en wetten (kort samengevat: Gods Woord) het
kind van God in tijden van nood en verdrukking staande kan houden. En dat dit zelfs uitwerkt dat vanwege de vervolging
en het lijden onze toewijding en trouw aan Gods Woord alleen maar toenemen. Wat bijvoorbeeld speciaal in vers 67
zo kernachtig onder woorden is gebracht: “Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord”.
Een kind van God kan inderdaad wel eens aan het dwalen slaan, met name door de sluwe activiteiten van boze geesten.
Wat ons in een dergelijke situatie op de juiste koers (terug) kan brengen is het gehoorzamen van Gods Woord. Willen
wij dus niet meegesleept worden in die maalstroom van leugens dan is dit het geheim: “Zij, die uw wet liefhebben,
hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok”.
Omdat het door menige afgedwaalde ziel in de ban gedane Oude Testament ons naast Psalm 119
nog zoveel meer heeft te zeggen heb ik als aanvulling een korte opsomming gemaakt van teksten die door ieder kind van
God in praktijk gebracht zouden moeten worden.
Alhoewel het bovenstaande kopje is geen tikfout. Want ondanks het feit dat de schrijvers van het Oude
Testament bepaalde inzichten misten (die sinds de prediking van het evangelie wel bekend werden) en ondanks
dat zij niet alles begrepen van wat ze op moesten schrijven ligt er zeer veel kennis in de boeken van
het Oude Testament opgeslagen. Zelfs zoveel dat de apostel Petrus ons daar nog maar even aan herinnert
in 1 Petrus 1:10-12: “Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de
profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige
tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus
zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden
met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de Heilige Geest, die van de
hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te
slaan”.
Dat is een totaal andere boodschap dan het niets ontziend weghakken van hetgeen in dat O.T. niet met de
“inzichten” van bepaalde “mannen Gods” is te rijmen. Het zit er dik in dat naast
de 80% die via deze weinig subtiele opruimactie met de ban geslagen wordt ook de resterende 20% door dezulken
niet echt serieus meer wordt genomen. En daar wordt een bijbel inderdaad wel erg dun van. De voorbeelden
uit o.a. Psalm 119 tonen echter aan dat ook daar waar in het O.T. de absolute
noodzaak van het onderhouden van Gods wetten en geboden wordt benadrukt er geen sprake is van een terugkeer
naar de wetten van Mozes. Want nu het evangelie van het Koninkrijk Gods de maatstaf is zijn ook de Oudtestamentische
aansporingen om Gods geboden te onderhouden helemaal van toepassing op de geboden die Jezus ons naliet.
Wat Hij daar zelf over zei lezen we bijvoorbeeld in Joh. 14 en 15:
Twee dingen worden hier door Jezus onlosmakelijk met elkaar verbonden: onze liefde voor Hem en onze bereidheid om Zijn geboden te gehoorzamen. Wie Hem liefheeft zal ook als vanzelf Hem gehoorzamen en wie gehoorzaam is bewijst daarmee dat hij Jezus echt liefheeft. Dat is een wereld van verschil met de wetten van Mozes waarmee een hardnekkig en tegenstribbelend volk als door een tuchtmeester op het rechte spoor gehouden moest worden. Als er dus staat in Psalm 119:11: “Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige” dan is dat precies wat Jezus bedoelde te zeggen met: “Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft” Veel in het O.T. kan dan ook gelezen worden in het licht van het evangelie waardoor ook die 80% van het O.T. die door bepaalde lieden op de lijst was gezet om te worden geschrapt een Nieuwtestamentische waarde heeft gekregen. Op wie dan toch zo ontstellend respectloos omgaat met Gods Woord zijn Jezus' woorden van toepassing uit Joh. 14:24: “Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet” en wie Jezus' woorden niet bewaart haalt Gods oordeel over zich heen. Dus het hardhandig uitdunnen van het O.T. is niets anders dan een vorm van wetsverachting en dat heeft absoluut rampzalige gevolgen voor wie dat op zijn geweten heeft, als daar tenminste geen echt berouw op volgt.
Tot slot nog een overdenking over het verhaal dat Jezus vertelde
in Lucas 16:19-31. Het is het verhaal van die rijke man en de arme Lazarus, die
beiden in het dodenrijk afdaalden en waar de rijke man tot zijn afschuw moest ontdekken dat hij aan de
verkeerde kant van de kloof was terechtgekomen. Inderdaad: aan de kant waar de vlammen met hem speelden.
De beschrijving die Jezus in dit verhaal gaf van de situatie in het dodenrijk kwam helemaal met de realiteit
overeen. Uiteraard, want Jezus sprak altijd de waarheid. Die realiteit was o.a. dat de rechtvaardigen
die vóór Jezus' overwinning op Golgotha waren gestorven zich nog in het dodenrijk bevonden,
zoals ook Abraham en Lazarus in het verhaal, maar dan wel aan de goede kant van de onoverbrugbare kloof.
Dat dodenrijk bevindt zich overigens in het centrum van de aarde. Nadat Jezus was gestorven daalde
Hij als overwinnaar af in dat dodenrijk en nam de rechtvaardigen mee naar het paradijs. Sindsdien dalen
alleen de verlorenen af in het dodenrijk. De rijke man die zich in zijn leven op aarde alleen maar bezighield
met zijn eigen vermaak en dus ook uitsluitend van zichzelf hield moest tot zijn afgrijzen vaststellen
dat zijn weigering om tijdens zijn aardse leven met God rekening te houden vreselijke gevolgen had. Op
zijn verzoek om dan toch tenminste zijn even goddeloze broers te laten waarschuwen om hen dit eeuwige
noodlot te besparen kwam het veelzeggende antwoord van Abraham: “Zij hebben Mozes en de profeten,
naar hen moeten zij luisteren”. En na enige tegenwerpingen van de rijke man volgde het definitieve
oordeel van Abraham: “Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren zullen zij ook, indien
iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen”.
Met andere woorden: de wetten van Mozes en de vermaningen (door de profeten gegeven) waren voldoende om iedere zondaar
die toch wilde luisteren bij God terug te brengen. Daar hoeft niets aan toegevoegd te worden, ook geen boodschapper
uit het dodenrijk. Wij kennen nu het evangelie en ook daarvan kan gezegd worden dat het voldoende is om een mens tot
inkeer te brengen. Iedere koppige zondaar die daar desondanks met minachting op neerkijkt zal hetzelfde lot ondergaan
als de man die zich rijk had gemaakt maar arm bleek te zijn. Omdat hij de wet van God niet in zijn hart had.